De Duitse Historische School
Historici en historicisten: in begin 19 ° eeuw kent Duitsland een ongekende bloei van rechtshistorisch onderzoek, zowel naar Duitse gewoonterecht (bv. gebroeders Grimm, Gustav Hugo) als naar Romeins recht (bv. von Savigny, Puchta); leden van Historische School waren niet alleen uitstekende historici, ze waren meestal ook ‘historicistisch’, dwz de opvatting dat inherente en onafwendbare wetten leiden naar een eindsituatie in de menselijke geschiedenis en dat het erop aan komt deze te doorgronden om vervolgens met de loop van de geschiedenis mee te drijven; het historicisme werd heftig bekritiseerd door Popper (‘The Poverty of Historicism’, 1957); volgens Popper wordt de menselijke geschiedenis grotendeels bepaald door de evolutie van de menselijke kennis; om de menselijke geschiedenis te kunnen voorspellen zou men dus ook de toekomstige kennis moeten kunnen kennen, wat inherent onmogelijk is.
De ontwikkeling van het recht: de ‘Volksgeist’: de rechtsfilosofische achtergrond van de juristen van de Historische School werd geleverd door de geschiedenisfilosoof Herder (Ideeën zur Philosophie der Geschichte der Menschkeit,1784); Herder vatte de geschiedenis op als een ontluikingsproces van individuele totaliteiten van volk en natie; elk volk had in zich de potentie van een eigen cultuurscheppend genie, dat geleidelijk in zijn ontwikkeling tot ontluiking komt; de ‘Volksgeist’ ontwikkelt zich daarbij naar steeds hogere trappen van vrijheid en bewustzijn; het ‘historicisme’ brak aldus met de opvatting uit de verlichting dat de menselijke rede in staat was universele morele en rechtsregels te ontwikkelen; elke volksgemeenschap droeg in zich de kiem van zijn eigen moraal en recht.
De rechtswetenschap als uiting van de ‘Volksgeist’ : de vraag stelde zich waarin deze ‘Volksgeist ‘ tot uiting kwam; een handig antwoord werd hier geleverd door Friedrich Carl von Savigny, de bekendste vertegenwoordiger van de Historische School; toen een ander jurist, Thibaut, een oproep lanceerde om ook in Duitsland, naar het model van Frankrijk, tot een Codificatie te komen, antwoordde hij in ‘ Vom Beruf unserer Zeit für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft’,1814) dat het hiervoor nog veel te vroeg was daar de Duitse rechtswetenschap nog niet genoeg ontwikkeld was; volgens Savigny kwam de ‘Volksgeist’ in primitieve samenleving eerder tot uiting in het gewoonterecht, in complexe samenleving eerder in de rechtswetenschappelijke literatuur;
Romanisten en Germanisten: de Historische School raakte scherp verdeeld over de vraag waar het hernieuwde Duitse recht zijn inspiratie moest zoeken. De Romanisten(ook Pandektisten genoemd) stelden het Romeinse recht voorop; dit recht was het product van een superieure beschaving en moest dus geleend worden door het Duitse volk; de Pandektisten systematiseerden het Romeinse recht via een gesofisticeerd systeem van begrippen (‘Begriffsjurisprudenz’); dit werd uiteindelijk de basis van het ‘Bürgerliches Gesetzbuch’ van 1900; politiek gezien waren de Romanisten eerder liberaal-conservatief; von Savigny werd in 1842 benoemd tot ‘Gross-Kanzler’ van Pruisen, bevoegd
om de wetgeving te herzien; het theoretische werk van von Savigny en andere Romanisten (bv. Puchta, Windscheid) zou mede aan de basis liggen van het ‘Bürgerliches Gesetzbuch’ van 1900; Volgens de Germanisten was de receptie van het Romeins recht in de Duitse landen een regelrechte ramp; door dit volksvreemde recht werd de Duitse volksgeest onderdrukt; zij namen zich bijgevolg voor deze volksgeest terug op te sporen in het Germaanse gewoonterecht en hieruit het moderne Duitse recht af te leiden; tegenover het individualisme en het sterke onderscheid tussen de private (‘dominium’) en publieke sfeer(‘imperium’), besloten in het Romeins recht, stelden zij de Germaanse idee van de boven-individuele gemeenschappen; de bekendste Germanist was Otto von Gierke (1841-1921); in zijn werk ‘Das Genossenschaftsrecht’ wil hij het Duitse recht opvatten, niet als een rechtsverhouding individu-overheid, maar als een bont geschakeerd net van rechtsverhoudingen tussen verschillende types van hogere sociale verbanden (‘Körperschaften’, bvb.gemeenten, vakbonden , ‘Gemeinschaften’ bv. associaties, ‘Anstalten’, bv. stichtingen); het burgerlijk recht diende volgens von Gierke omgevormd worden tot een ‘soziales Recht’, waarin de aandacht voor het individu plaats moest ruimen voor gepersonifieerde supra-individuele verbanden waarin het individu slechts een component was; voor 1848 namen de Germanisten eerder radicaal-democratische standpunten in; na de eenmaking in 1870 verheerlijkten zij eerder de Pruisisch-autoritaire staat;