Cognitieve functies.
De waarneming.
- Van spontaan globale / ongedifferentieerde naar analytische waarneming (tekening: ‘gebrekkige’ waarneming of ‘gebrekkige’ motoriek)
- Vanaf 5 - 6 j.: sterk oog voor details en verschillen (neurologische rijping)
- Toenemende vorm - plaats- en richtingsbewustzijn (eva - vea) (bdpq)
Het geheugen.
- Het lange termijngeheugen: door ontwikkeling van tijds- en ruimtelijke structuur (wat, waar, wanneer) en taal (hulp bij structureren en coderen van geheugenmateriaal)
- Sterk geheugen: woordenschat, versjes, liedjes, verhaaltjes,...
Fantasie.
- Weten fantasie en werkelijkheid beter uit elkaar te houden
- Het fantasiespel viert hoogtij: waarde / functie:
- zich inleven
- verwerken
- Andere spelen: bewegingsspel - constructiespel (bv. Lego) - kant en klaarspel (bv. gezelschapsspelen)
- Grote voorliefde voor het sprookje: is aangepast aan behoefte en cognitieve mogelijkheden van kleuter
- kenmerken van sprookje
- waarde voor de kleuter o.a.:
- verwerken emoties, angsten, conflicten
- maakt angsten bespreekbaar (gevoelens spelen hierin ook een rol)
Het denken: het intuïtief denken.
- Piaget: tweede subfase van het pre-operationeel denken: het intuïtief denken = oordeel is niet gebaseerd op logische operaties of argumenten, wel op uiterlijke schijn ? bv. proef glazen (conservatieproeven Piaget)
- Kenmerken / gebreken van het intuïtief denken of kleuterdenken
- egocentrisch denken (egocentrisme >< socio-centrisme)
- perceptueel egocentrisme (denken dat de anderen ook zien wat hij ziet)
- conceptueel egocentrisme
- emotioneel - motivationeel egocentrisme
- gecentreerd denken (>< !decentreerd denken!) met contradictorisch oordelen alom
- onomkeerbaar / irreversibel denken
- primair gericht op toestanden, niet op proces of transformatie (heft weinig oog voor veranderingen
- GEVOLG: door deze kenmerken zijn er veel fouten in zijn oordeelsvorming (cf conservatieproeven)
- Toch is er vooruitgang
- preconcepten worden concepten (concrete concepten): minder overgeneralisaties en overdiscriminaties (verwerft soort-, kleur-, algemene kwantitatieve en eenvoudige tijds- en ruimtebegrippen)
- wordt bewust van de kwalitatieve identiteit van de dingen die enkel maar een vorm of gedaanteverandering ondergaan hebben (>< kwantitatieve identiteit)
- ziet meer functionele of reële samenhangen:
- als dit ........ dan dat
- de waarom vraag (cf de naamvraag: wat is dat?)
gevolg: zekere verzakelijking van wereldbeeld
Taal.
- De woordenschat neemt een geweldige uitbreiding (+ 3000 woorden). De zinnen worden langer en bevatten ook al persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden, hulpwerkwoorden en bijwoordelijke bepalingen. Het kind vormt samengestelde zinnen en bijzinnen. Werkwoorden worden op een keurige manier vervoegd en ook het verbuigen van adjectieven en voornaamwoorden (Dit is van mij!) evolueert.
- Verschillende fasen
- baby: prelinguale fase
- Peuter: vroeglinguale fase (wat is dat?)
- Kleuter: taaldifferentiatiefase (waarom?)
- Zekere grammaticale achteruitgang door denken naar analogie (analogisch - inductief - deductief - intuïtief - adversatief denken (met tegenst.))