Bonitarische eigendom
Deze instelling berustte op het onderscheid res macipi –res nec mancipi. Die eerste categorie moest door mancipatio overgedragen worden van één familie naar een andere. Als zij met informele overdracht (traditio) bezorgd werd, werd de civielrechterlijke eigendom door verjaring verkregen. Intussen behield de verkoper de revindicatio. Als hij die instelde, gaf de praetor aan de verweerder de exceptio rei venditae et traditae (exceptie voor de verkochte en geleverde zaak) of een exceptio doli. Bij Gaius werd dit recht van de verweerder op het goed ook dominium genoemd. Het is immers de verweerder die het meeste recht heeft op het goed en niemand kan de revindiatio effectief tegen hem instellen. In feite heeft hij het goed toch enkel in zijn vermogen (in bonis). Men spreekt daarom van bonitarische eigendom. Bij Justianus zou deze rechtsfiguur echter verdwijnen omdat hij het onderscheid tussen res mancipio en res nec mancipio af.
Waar het dus op neer komt is dat men onderscheid maakte tussen iets dat uitgewisseld werd met of zonder bevestiging met een rechtshandeling. Omdat officieel, juridisch gezien de uitwisseling van het goed zonder rechtshandeling niet rechtens is gebeurd, zou de oorspronkelijke eigenaar ze kunnen terugeisen, onder dat de nieuwe eigenaar zijn geld zou kunnen terugvragen. Om de nieuwe eigenaar te beschermen mocht men de exceptio inroepen. Dit creëerde dan eigenlijk een nieuw soort eigendom, omdat de nieuwe eigenaar in zijn recht was zonder de rechtshandeling gesteld te hebben. Men leefde in de fictie dat er mancipatio was geweest.